Jantje van 6 mocht voor het eerst alleen naar de grote school. Om daar te komen, moest hij echter een drukke verkeersweg over. Thuis had hij geleerd: "links kijken -rechts kijken - en weer links kijken, daarna pas oversteken als er niets aankomt".
Bij die oversteekplaats zag hij echter dat er een mus tegen een passerende auto aanvloog. Het diertje overleefde de aanrijding niet, en Jantje pakte het voorzichtig op.
Op weg richting school passeerde hij de pastorie, waar hij aanbelde met het diertje in zijn hand. Meneer pastoor deed de deur open, en had meteen te doen met Jantje, waarop hij het vogeltje van hem overnam.
Jantje zei, het is maar een mus, maar dat wil niet zeggen dat het diertje geen waardige begrafenis verdient. Dat was de pastoor met hem eens, en liep naar de kast, waar hij een kistje met een duur merk sigaren had staan, dat hij nog van de Bisschop had gekregen. Hij haalde de twee resterende exemplaren uit het kistje, en legde die terug in de kast.
Samen met Jantje liep hij naar de boom in de tuin, en groef een gat, waarin ze het kistje met het vogeltje achterlieten.
Plotseling begon Jantje hard te lachen, en de pastoor wilde weten wat er ineens zo grappig was. Jantje zei: "ik moet ineens aan Petrus denken, die nu aan de hemelpoort staat. Hij ziet dadelijk het kistje, en denkt dat daar heel dure sigaren in zitten. Maar als hij het open maakt, wordt hij blij gemaakt met een dooie mus".