Ze trokken God aan zijn mouw:
"Dat geschenk van je,
de liefde,
wat was daar je bedoeling van?"
Het regende
en God verzonk in gepeins
(maar eerst rukte hij zich nog los,
hij hield niet van hun manieren)
en al peinzend
waadde hij door leven en door dood,
door waanzin en nalatigheid,
door waarheid en door angst,
zag hoe zij frunnikten aan elkaars jas
en daalde peinzend af
langs de smalle trap van hun rede —
"Ik heb het geweten," mompelde hij. Ik héb het geweten".